Afbeelden van de profeet Mohammed is soms juist eerbetoon
Afbeeldingen van de profeet Mohammed, zoals de 'Deense cartoons', leiden vaak tot woede en verbijstering onder moslims. Maar afbeelden is niet altijd afkeurenswaardig. Het kan ook wederzijds begrip stimuleren, aldus rechtsgeleerde Taha Jabir al-Alwani.
In de vroegste islamitische bronnen staan tal van omschrijvingen van de profeet Mohammed. Maar de toelaatbaarheid van zijn afbeeldingen is al sinds de beginperiode van de islam een punt van discussie.
Niet alle islamitische stromingen handhaven een strikt verbod op het afbeelden van de profeet. Vooral in Perzische en - in mindere mate - Osmaanse handschriften werd Mohammed sinds de dertiende eeuw op miniaturen afgebeeld. Op de meeste werd zijn gezicht gesluierd of in een afgewende houding weergegeven, maar er zijn ook veel prenten waarop zijn gezicht volledig zichtbaar is. In Arabischsprekende landen beperkte men zich in de islamitische kunst tot het verwijzen naar de persoon van de profeet middels een gekalligrafeerde weergave van zijn naam.
Ook nu nog is het volgens religieuze autoriteiten in moslimlanden verboden de profeet Mohammed en zijn familieleden af te beelden. De belangrijkste zorg is dat het gebruik van beelden zou kunnen leiden tot afgoderij. Het afbeelden van Mohammed is voor veel moslims een taboe, helemaal als hij in verband wordt gebracht met terrorisme. Iedere beledigende opmerking over Mohammed of andere profeten raakt voor een moslim direct de kern van de geloofsgetuigenis.
Voor een moslim is het beledigen van de profeet onacceptabel. Binnen de islamitische theologie is dit een belangrijk thema: het gaat hierbij niet om de profeet als ‘mens’, maar als drager van een goddelijke boodschap. Daarom nam men aanstoot aan de Deense cartoons, die als provocerend en blasfemisch werden gezien.
In september 2005, toen de verhoudingen tussen de islamitische wereld en het Westen onder hoogspanning stonden, drukte het Deense dagblad Jyllands-Posten een serie van twaalf politieke spotprenten af over de islam en de profeet Mohammed. Deze cartoonserie zorgde voor wereldwijde verbijstering en woede onder moslims. Een van de prenten laat Mohammed zien met tulband en kromzwaard, de ogen afgedekt met een zwart balkje, hetgeen impliceert dat het hier om een misdadiger zou gaan.
Een minder belicht onderwerp in de discussies over het afbeelden van de profeet Mohammed, vinden we sinds de jaren dertig op een marmeren fries bij het US Supreme Court, het Federaal Hooggerechtshof van de VS, in Washington DC. De profeet maakt deel uit van een beeldengroep op een fries waarop de achttien belangrijkste en 'grootste wetgevers uit de geschiedenis' te zien zijn, onder wie Mozes, Hamurabi en Napoleon Bonaparte. Bijzonder is dat de architect en kunstenaar zich er kennelijk van bewust waren dat dit beeld om een extra toelichting vroeg, vanwege de gevoelens van moslims ten aanzien van afbeeldingen van profeten.
In 1997 trok deze zaak de aandacht van enkele moslimorganisaties in de VS. Zij eisten het verwijderen van dit onderdeel van de fries. De kwestie werd voorgelegd aan de rechtsgeleerde Taha Jabir al-Alwani. Deze uit Irak afkomstige moefti nam een voor velen verrassend standpunt in en maakte in een fatwa duidelijk dat moslims het hooggerechtshof juist erkentelijk moeten zijn voor het beeld. Volgens al-Alwani kan het de beeldvorming over de profeet in het Westen positief beïnvloeden. Het beeld is gemaakt ter ere van de profeet en dus zeker niet blasfemisch bedoeld.
Al-Alwani stelt dat elke beschaving zijn eigen middelen heeft voor zelfexpressie. Een islamitische beschaving uit zich door de kracht van het ‘woord’. Westerse beschavingen zijn juist geneigd zich te manifesteren door het tastbare, concrete ‘beeld’.
De keuze van het hooggerechtshof, zo stelt al-Alwani, symboliseert de kracht van het recht in de menselijke geschiedenis, waarin de profeet van de islam een belangrijke rol heeft gespeeld. De vraag of deze kunstuiting in overeenstemming is met het islamitische recht is volgens al-Alwani een andere zaak. Hij is van mening dat de islamitische juridische cultuur niet geldig kan zijn buiten de islamitische wereld. Verder geeft hij aan dat er geen enkele tekst in de Koran te vinden is die het maken of bezitten van afbeeldingen verbiedt.
Er bestaan daarentegen wel profetische overleveringen, de hadith, die het maken van afbeeldingen verbieden. Al-Alwani stelt dat onderzocht zou moeten worden of deze overleveringen de afbeelding in het geheel niet toestaan, of dat het hier om een verbod gaat dat vooral van belang was in de beginperiode van de islam, toen het Mekkaanse vereren van afgodsbeelden nog relatief vers in het geheugen lag.
Al-Alwani komt tot de volgende - voor velen verrassende - conclusie: “Wat ik heb gezien bij het hooggerechtshof verdient niets anders dan waardering en dankbaarheid van Amerikaanse moslims. Het is een positief gebaar in de richting van de islam door de architect en opdrachtgevers. Zij hebben op hun eigen manier de essentie van de profeet als symbool van recht en rechtvaardigheid onder de aandacht van het Amerikaanse volk gebracht. De afbeelding kan bijdragen aan het uit de weg ruimen van bepaalde misvattingen over de islam en moslims in dit land. Het beeld kan worden gezien als symbool voor de positie van de islam als integraal onderdeel van het pluriforme karakter van de Amerikaanse samenleving.”
Naar aanleiding van dit artikel werd Umar Ryad geïnterviewd door Michel Hoebink van de Wereldomroep. Hier vindt u het artikel (in het Arabisch) op de website van de Wereldomroep.
0 Comments