leidenislamblog

Arabië anno 650: Sterke vrouwen, zwakke mannen

Arabië anno 650: Sterke vrouwen, zwakke mannen

In de 7de eeuw maakte de Arabische maatschappij door de opkomst van islam en de Arabische veroveringen grote veranderingen door. Een gedicht uit ± 650 illustreert de vernieuwde positie van de man en de vrouw in deze bijzondere periode.

In de pre-islamitische Arabische poëzie van ± 550 denkt de dichter dikwijls even terug aan het heerlijke samenzijn met een vrouw dat hij ooit had. Zo brengt hij bij zichzelf en zijn hoorders een weemoedige stemming teweeg. Maar die duurt niet lang. Zijn makkers of reisgenoten zeggen dat hij zich moet vermannen - er zijn immers nog meer vrouwen, en er zijn nu andere dingen te doen: trekken, jagen, vechten, de eigen stam roem bezorgen en andere stammen schade toebrengen, een stamhoofd of een koning prijzen. Daarover gaat dan de rest van het gedicht.

Een vrouw was in die oude wereld niet veel waard. Zij had weinig rechten en zekerheden, zij kon geschaakt, verhuurd, uitgeleend en geërfd worden. En aangerand worden natuurlijk ook; of wat deed de beroemde dichter Imru al-Qays anders, toen hij de tent van een jonge moeder binnendrong die juist haar zuigeling de ene borst gaf, terwijl hij zich ongevraagd op de andere stortte?

Een kleine eeuw later, vanaf pakweg 640, wordt er nog steeds in die oude stijl gedicht, maar er ontstaan ook aparte liefdesgedichten (ghazal). De vrouw treedt daarin vaak op als een hardvochtig wezen, dat de hopeloos verliefde minnaar aan het lijntje houdt en hem gunsten belooft die zij nooit verleent. Zij tracht hem met de pijlen van haar ogen te ‘doden’, zij doet alsof zij o zo verliefd op hem is en verwijt hem intussen dat hij naar andere vrouwen kijkt. De man daarentegen lijdt en zucht en klaagt, probeert zich te rechtvaardigen en smeekt haar om een gunst, hoe klein ook.

Hoe werden vrouwen zo triomfantelijk en mannen zulke zeurende huilebalken? De koranische rechtsregels circuleerden blijkbaar al en misten hun uitwerking niet: zij hebben de positie van de vrije Arabische vrouw versterkt. Zij kon niet meer tegen haar wil worden uitgehuwelijkt. Er werden regelingen getroffen betreffende bruidsschat en verstoting en haar onderhoud daarna. Zij kon geen deel meer uitmaken van een erfenis, maar zelf erven, zij het niet zoveel als een man. Haar getuigenis had enige waarde, zij het niet zo veel als die van een man.

Maar ook het leven van de man was veranderd. De verovering van de halve wereld door de Arabieren had geleid tot snelle en drastische sociale veranderingen. De Arabische stammen vochten voortaan niet meer tegen elkaar, maar samen tegen anderen. Vee stelen of vechten met een naburige stam was niet meer gewenst, evenmin als pochen op de deugden van de stam en schelden op een andere. Met het roven, verkrachten of anderszins mishandelen van vrouwen was het ook gedaan.

Wat een man vroeger tot man maakte was de collectieve bravoure als lid van een stam die hem bescherming bood. Die bestond niet meer, en dat leidde tot ontreddering. De mobiliteit werd enorm: veel Arabieren belandden in veraf gelegen gebieden. In de legers trokken zij op met mannen uit heel andere stammen, die misschien vroeger hun vijanden waren geweest. Wie in Arabië achterbleef of na een veldtocht terugkeerde vond zijn vertrouwde wereld niet meer terug.

Voor mannen én vrouwen gold bovendien dat zij individuen werden, niet meer uitsluitend deel van een groep. Dat bood ook gelegenheid tot persoonlijke liefdesbetrekkingen. Het pre-islamitische advies aan een man die aan een liefje terugdacht: ‘Vergeet haar, er zijn nog zoveel andere vrouwen,’ was niet langer relevant: hij wilde die ene.

In het onderstaande gedicht van Abū Dhu’ayb al-Hudhalī worden de nieuwe verhoudingen heel duidelijk:

Mijn vertaling geeft een idee van wat hier gaande is: de breuk met het verleden is duidelijk zichtbaar. De dichter kan en wil zijn liefje niet vergeten. Anders dan de dichters van weleer heeft hij geen belangstelling voor andere vrouwen: hij is gefixeerd op die ene, die hij altijd trouw blijft en naar wie hij iedere avond verlangt. Maar hij voelt zich hoogst onzeker: heeft hij wel een kans bij haar? Hij is bescheiden: zelfs met een zuchtje wind uit haar richting zou hij al tevreden zijn. Van vrouwenroof of zich opdringen is hier volstrekt geen sprake meer.

Hij betoont haar groot respect, dringt niet brutaal haar tent binnen, integendeel: ‘O tent van Dahmā’ die ik mijd!,’ namelijk om de goede naam van de dame te beschermen.

De laatste regel is de ongelooflijkste van allemaal: ‘Zie ik dat mijn vijand van jou houdt, dan houd ik van hem, of hij tot jouw stam behoort of niet.’ De vijandschap tussen de stammen is opgeheven!

Waren deze veranderingen in de Arabische maatschappij blijvend? Natuurlijk was het niet zo, dat er voortaan meer vrouwen in leidende functies te vinden waren. De onzekerheid verdween weer toen de maatschappij nieuwe vormen gevonden had. Maar het is een interessante episode. Er zijn verder nauwelijks geschiedbronnen over die vroege tijd die zonder religieuze kleuring laten zien wat er in de mensen omging. Ook daarom mag de poëzie niet verwaarloosd worden.

Dit blog is een verkorte versie van een artikel dat Wim Raven eerder op zijn blog publiceerde.

3 Comments

Wim Raven

Dag Gert,

Dat is mooie info, dankjewel!

Samya Khamlichi

Bijzonder interessant en mooie poëzie!

Gert Borg

Beste Wim,
Dit is een prachtig bijdrage over een mooi onderwerp en ik onderschrijf je conclusies volledig. Nicolet Boekhoff en ik begeleiden momenteel een promovenda uit Groningen die de contemporaine poëzie uit de eerste decennia van de Islam onder de loupe neemt als historische bron. Ze promoveert waarschijnlijk volgend jaar en ze heet Marije Coster.
Zie ook een artikeltje van ondergetekende in JAIS.
Met collegiale groet,
Gert